Terugblik

Du glaubst, der Regen tut dir nichts
Der Sommer liegt hell auf deinem Gesicht
Blick ins Licht, dein Blick ins Licht
Dein Blick zurück

Herbert Grönemeyer, Blick Zurück

Ik was gek van mijn hond
En hield van mijn katten
Ik hield van het land en mijn vee
Al lijkt dat zo lang gelee

Herinner mij in mijn mooiste dagen
Op de trekker, in de stralende zon
Herinner mij, toen ik samen met Hennie
Alles nog kon.

 

“Er tikt iets als ik fiets”, zei mijn dochter tegen mij, toen ze ’s ochtends kort na vertrek weer door het tuinhekje de tuin binnenliep. Ik keek naar de voorband: niets aan de hand. De achterband: plat. Ik heb mijn dochter er twee dagen lang mee geplaagd: “Er tikt iets als ik fiets.” Maar wie het laatst lacht, lacht het best. Gezegend als ik ben met twee linkerhanden, maakt dat ik het niet eens probeer om haar bij te brengen hoe een fietsband geplakt moet worden. Ik heb het zelf vast niet meer dan vier of vijf keer gedaan, want wij hadden daarvoor ‘een mannetje’: de buurman, die voor een rijksdaalder de band plakte. Want ook mijn vader had een broertje dood aan dergelijke klusjes, en had eveneens twee linkerhanden. En dus zei hij steevast als een van ons een lekke band had: “Gao moar noar Henk Huusies”. En zo geschiedde.

Maar Henk Huusies is er niet meer, en dus knoopte ik de fiets van mijn dochter met veel gefoeter op de fietsdrager en bracht hem naar de fietsenmaker, want de fiets moest ook nog een onderhoudsbeurtje. Maar de band was niet lek: het ventiel ontbrak. De fietsenmaker kon het lachen nauwelijks onderdrukken toen hij het vertelde. Maar zelfs dat was nog niet het einde van het verhaal: twee weken later vond ik het ventiel terug, op dezelfde plek waar ik constateerde dat de band plat was.

Die buurman, in mijn herinnering al dat hele oude ‘mannetje’, zal op het moment van mijn herinnering waarschijnlijk niet ouder geweest zijn dan een jaar of vijftig. Het hier en nu verdwijnt, de tijd tikt mij terug, en opeens sta ik in het hele kleine schuurtje van de buurman. Ik weet niet hoe oud ik op dat moment was. Wellicht een jaar of zeven. Het schuurtje was slechts een deel van een langere schuur, schots en scheef uit houten planken opgetrokken, met raampjes zonder kozijnen, waarin het glas met panlatten was vastgezet, en het dak gevormd werd door dunne balken, met daarop blikken golfplaten. In de zomer was het heter in het schuurtje dan erbuiten. Als het regende kletterde het met een oorverdovend geraas op het golvende blik, zo hard dat het zelfs de cirkelzaag overstemde. In het schuurtje zelf was het altijd donker, alleen de kleine ruitjes lieten wat licht naar binnen, maar verder moest altijd het licht aan om goed te kunnen zien. Rechts naast de deur was de wand dichtgetimmerd met een soort boekenkast met heel veel kleine vakjes, met daarin bakjes, potjes en laatjes vol met roestige schroefjes, moertjes, ringetjes en alles wat men nog meer kan bedenken aan klein materiaal. De oude buurman bewaarde het allemaal, je wist immers nooit of het nog een keer van pas zou komen. Ik kwam er regelmatig om een moertje, schroefje of boutje te zoeken (en vrijwel altijd te vinden). Dat de buurman niet thuis was, was niet erg, want de sleutel lag op het ijzeren balkje van de roldeur die het schuurtje afsloot. Links naast de roldeur stond de werkbank met een bankschroef, en in het midden van het schuurtje stond een oude cirkelzaag. Ik zie mijn oude buurman geduldig de tanden van de cirkelzaag zetten en slijpen, tand voor tand. Zonder haast, met veel geduld en vakmanschap. Ik leerde van hem dat je aan de glinsterende puntjes van een handzaag kon zien of de tanden scherp waren of niet.

Onze buurman, een heel klein boertje met vijf koeien, die afzonderlijk met een speciale melkemmer gemolken werden, zodat er alleen een luchtleiding nodig was om onderdruk in de melkemmer te laten ontstaan. De buurman zelf molk de koeien nooit, dat deed zijn vrouw Jantie. De melk werd direct in melkbussen gegoten die elke dag werden opgehaald. Later, toen de melkbussen werden vervangen door een melktank, kreeg hij een mini-melktankje die paste in een ruimte die niet groter was dan een moderne badkamer. De melktank zelf kwam tot heuphoogte en was in lengte en breedte niet veel groter dan een gemiddelde keukentafel.

Overdag werkte onze buurman – als er werk was – bij andere boeren. Hij heeft bij ons op de boerderij menig schuur gebouwd, en toen ik als jongen van een jaar of 16 konijnen wilde gaan houden, hielp hij mij de konijnenhokken te bouwen. Zelf had hij ook konijnen, en belangrijker, ook een ram die mijn konijnen van nieuwe leven voorzag. Hij kon alles wat nodig was voor het bouwen van schuren, zoals metselen, voegen, timmeren, kozijnen plaatsen en de houten deuren in elkaar timmeren. Tot op de dag van vandaag heeft wat hij heeft gemaakt alles de tand des tijds overleefd. Het staat er allemaal nog, ook al hangen de deuren scheef en zijn ze aan de onderkant verrot.

Onze buurman, die zich met koud water waste aan de waterpomp, en zijn broek ophield met een strotouwtje, en samen met zijn vrouw Jantie voor het overgrote deel doorbracht in het ‘sommerhuus’ van zijn kleine huisje. Natuurlijk hadden zij ook een ‘neert’, maar dat was net zoals bij ons alleen voor officiële gelegenheden; totdat het aantal kinderen te groot was om in de keuken onder te brengen. Links stond er een heel klein houtkacheltje dat flink werd opgestookt, zodat de warmte je tegemoet sloeg bij het openen van de deur. Kinderen hadden Henk en Jantie niet, en op nieuwjaarsdag gingen we als eerste bij de buurman en zijn vrouw langs waar we twee glaasjes kinderlikeur geschonken kregen, een roodgekleurd drankje dat zoeter was dan suikerwater, en dat speciaal door Jantie voor ons werd gehaald.

De buurman zelf heeft vast zo zijn mening gehad over onze familie, maar die uitte hij maar zelden en dan ook nog in bedekte termen. Tenslotte had mijn vader regelmatig werk voor hem, en bovendien was de buurman er de man niet naar om ruzie te maken: ik leerde van hem een les die ik wellicht veel eerder ter harte had moeten nemen, en tot op de dag van vandaag maar matig naleef: “Met stroop vang ie meer vlieg’n als met azien.” Af en toe een wat verongelijkt gezicht en een enkele stekelige opmerking naar mijn vader, dat was alles wat ik kon ontdekken als het ging om het oordeel over onze familie. Later, toen hij ziek werd, vergezelde mijn moeder hem steevast bij het bezoek aan de dokter, overigens wel nadat zij hem sommeerde zich goed te wassen, en in plaats van een strotouwtje een riem in zijn broek te doen.

Henk Huisjes had geen moderne grasmaaier, en het land dat hij bezat kan nauwelijks meer geweest zijn dan een of twee hectare. Hij had een kleine open trekker met een maaibalk, en als kind zat ik af en toe bij hem op het spatbord, met alleen een kromme buis achter mijn rug om te voorkomen dat ik er af zou vallen. Ik zag hoe hij ingespannen naar de maaibalk keek, omdat ieder stuk hout – en nog erger: elke steen – de messen zou kunnen laten vastlopen of ze stomp maken. Later zat ik soms urenlang bij mijn vader, eveneens op een open trekker, ook op een primitief stoeltje bestaande uit een gebogen witte buis. Het was nog ruim voordat mijn broertje overleed. Ik kon er uren zitten, in het lawaai van de trekker, alleen met mijn gedachten.

Henk Huisjes had geen telefoon. Als hij wilde bellen kwam hij bij ons om te bellen met onze bakelieten telefoon die vlak naast de keukendeur hing. Regelmatig werd hij door anderen gebeld. Een van ons moest dan naar de buurman fietsen, zo’n 100 meter verderop, om hem te halen. Ons telefoonnummer bestond nog uit drie cijfers: 304. Later kwam er een 1 voor, en vele jaren later pas de nummers 4 en 7. Het was een eerste voorbode van de groei van de chaos en complexiteit van onze huidige maatschappij. Wie tot tien kan tellen, kan de hele wereld bellen. Maar vroeger waren drie cijfers genoeg, want de wereld was niet groter dan ons dorp.

Het was dezelfde Henk Huisjes die ook klompen maakte. Hij begon met een vierkant stuk hout waar hij wat grove stukken afzaagde en dan met een scherp mes, met aan beide kanten een handvat, bewegingen naar zich toe maakte, waarbij uit het blok hout langzaam een perfecte klompvorm ontstond. Vervolgens nam hij een scherpe beitel in de vorm van een lepel, en maakte de klompen hol. Ik heb het regelmatig gezien, en me nooit afgevraagd hoe hij het deed. Ik heb nooit gezien dat hij papier of getallen nodig had om de maat te bepalen. Hij maakte ze gewoon.

Het huis van de buurman is verdwenen. Een neef van hem schoof alles tegen de vlakte, en zette er een nieuwe woning op. Alleen het oude bakhuisje heeft er nog lang gestaan, want daar hing de meterkast. Het bakhuis waarvan ik nog maar enkele jaren geleden leerde dat de naam letterlijk weergeeft waar het voor diende: het bakken van eten, zodat de geur niet in huis bleef hangen.

Maar ook die laatste stille getuige van die tijd is al jaren geleden verdwenen.

Op een zondagavond kwam ik terug op de boerderij waar ik ben opgegroeid. Ik kom er niet heel vaak, maar de fotoboeken van mijn ouders liggen er nog, en voordat ik zelf permanent als stilleven aan een fotoboek wordt toegevoegd, wilde ik die nog een keer doorbladeren en de foto’s uitkiezen die ik voor mijn kinderen wil bewaren.

Mijn kleine broertje, al vele jaren groter en sterker dan ik, woont er nog, maar de boerderij is stilgevallen. De tuin is overwoekerd, en de varkens-, koeien en kalverenstallen staan in alle treurigheid leeg. Een oude keet, waar onze regeninstallatie en de kleinste trekker in stonden, is scheefgezakt, het ‘peppelholt’ komt door het dak, en het mos groeit op de golfplaten van de andere schuren. De oudste platen van asbest zijn te herkennen aan de vaalgrijze kleur, de nieuwere zonder asbest zijn wat donkerder en blijven meer blauw. De verf bladdert van de schuurdeuren, die van onderaf langzaam opgevreten worden door het houtrot. Toen de boerderij vol in bedrijf was, werden ze op gezette tijden ‘uitgestukt’ door de buurman of een oudoom van mijn vader, en als dat niet meer kon, werd er ter plekke een nieuwe getimmerd. Wij schilderden de deuren met groene carboleum, en de deuren van de grote schuren met zwarte carboleum. Dat wil zeggen: als mijn vader me zover kreeg, want ook aan die klusjes had ik een broertje dood. En het schilderen kon alleen als het bewolkt was, want op een of andere manier verbrandde je binnen de kortste keren als je met dat spul aan het verven was in het volle zonlicht.

Mijn vader die me regelmatig zei, “Ie denkt zeker deij ’t met sloapen kun’t vierdien’”, als hij me weer eens slapend op de bank aantrof met een boek op mijn buik. Het was pas na zijn overlijden dat ik een weekend waarnam in een ziekenhuis ver in Duitsland, in de buurt van Magdeburg, waarbij ik het hele weekend alleen maar geslapen en gelezen heb. Twee keer ben ik een uurtje in het ziekenhuis geweest voor iemand met een afhangende mondhoek, én ik ben door het bed van de hospita gezakt, maar verder deed ik helemaal niets. Ik had hem zo graag willen zeggen: “Nou, ouwe, ik heb het voor elkaar: ik kan nu met sloap’n de kost verdien’.” Als hij me toen vanuit de boerenhemel had kunnen zien, zou hij bulderen van het lachen.

Aan de andere kant van de boerderij staat de bedrijfswoning die voor mijn oudste broer werd gebouwd, maar nu al lang niet meer bij het complex hoort. De woning waarvoor mijn broer en ik samen de stenen hebben gesjouwd en ik grotendeels het cement heb gedraaid. Gebouwd door één enkele man, één onverstoorbare man die een paar kilometer verderop woonde en eveneens een klein boertje was, maar bovenal timmerman en metselaar. Hij was ook iemand die alles kon wat nodig was om een huis te bouwen, behalve de elektra en het loodgieterswerk. Hij metselde de muren kaarsrecht, en zonder ook maar een keer op een steen te tikken. Dat was hem een gruwel, want daarmee tikte je volgens hem het water uit de cement. Daarom wilde hij ook niet samenwerken met een andere ‘boerenmetselaar’ die hem moest helpen als het werk volgens mijn vader niet genoeg opschoot. Want deze man tikte elke steen op zijn plek met het handvat van de troffel. En hoewel hij normaal gesproken nauwelijks van zijn stuk te brengen was, werd hij wel chagrijnig als ik niet goed oplette en kiezelstenen in de cement liet zitten. Met een diepe zucht mikte hij dan nijdig de kiezelsteen uit het cement die verhinderde dat hij de steen in een keer goed op zijn plaats kon leggen. Ik heb nog steeds de gewoonte om lang naar net gemetselde muren te kijken om te zien of er stenen ‘op de kop’ inliggen, zoals hij dat noemde. En ik zie regelmatig dat er een steen niet goed in lijn ligt met de andere stenen, iets dat ‘de Beijker’ niet zou overkomen.

Nadat mijn oudste broer de boerderij achter zich liet, werd de woning verhuurd aan een van oorsprong Indonesische man, die ‘levend water’ verkoopt. Ik zal er verder niets over zeggen. Een sjamaan op de boerderij. Een medicijnman in Salland.

Deze boerderij is mijn thuis, maar dat thuis is er niet meer. Alleen mijn geheugen kan de levendigheid en de drukte nog terugbrengen zoals die er vroeger was. Ik idealiseer niet. Ik ben niet dansend van geluk mijn jeugd doorgekomen, integendeel. Mijn ouders, hoe goed ze alles ook bedoeld moeten hebben, waren geen gemakkelijke mensen. Niet voor henzelf, niet voor anderen, en ook niet voor hun kinderen. Vanaf een jaar of 8 à 9 moesten we meehelpen op de boerderij, zoals ik dat nu ook zie bij een vriendje van mijn oudste zoon. Daar is niets mis mee, al dacht ik daar als jongetje van amper tien jaar heel anders over, zeker als ik met een boekje op de bank lag. We moesten dan meehelpen de koeien naar de stal te drijven, of meehelpen de koeien aan een ringwagen vast te zetten. Een ringwagen is een afgeronde rechthoek met een eigen melkring, waarmee koeien in de wei gemolken konden worden. In weer en wind. Soms was het bitterkoud, vooral vroeg in de lente, en laat in het seizoen was het vaak al donker als ik of mijn moeder met de trekker en het melktankje naar huis reed, om de melk daar over te pompen naar een veel grotere tank. Mijn vader bleef achter om de melkmachine te spoelen en de melkapparaten te reinigen. Nog verder terug in de tijd werd de melk over melkbussen verdeeld, die daarna aan de weg werden gezet. Dat moest op tijd gebeuren, want elke dag kwam op een vaste tijd de melkwagen langs om de melkbussen op te halen, en als de melk te laat aan de weg stond, was deze niet meer bruikbaar en moest ze worden weggegooid. ’s Zomers moesten de melkbussen worden gekoeld, door ronde plastic buizen met kleine gaatjes die precies over het bovenste deel van de melkbussen pasten, en aangesloten werden op de kraan. Ik weet nog dat ik als klein jongetje stond te kijken hoe de ‘melkvaerder’ de bussen met behulp van zijn knie met een ferme zwaai op de hoge platte wagen zette, en er de lege bussen weer afhaalde. Veertig liter per bus, 25 tot 30 bussen per keer. Elke boer zijn eigen melkbussen, te herkennen aan het nummer op de schuine rand.

Ons dorpje, waar in mijn jeugd niet meer dan 500 mensen gewoond kunnen hebben, is veranderd. Het is groter geworden, veel groter. Er moeten nu minstens het driedubbele aantal mensen wonen. Het voetbalveld waar wij oefenden voor het paasvoetbaltoernooi, werd volgebouwd met de eerste nieuwe wijk waaraan ik de herinnering heb dat die werd gebouwd. Aan de overkant stond een klein boerderijtje met een klein beetje land eromheen. Dat boerderijtje staat er nog, en raakte ingesloten door het dorp toen een tweede wijk uit de grond gestampt werd, tegenover de eerste. Er staan zoveel bomen en struiken omheen dat het nauwelijks opvalt, maar midden tussen de twee-onder-een-kap woningen en vrijstaande huizen, is ervoor diegene die weet dat het boerderijtje er staat, opeens een klein stukje geschiedenis van het dorp dat stilzwijgend blijft bestaan.

De ‘oude molen’ is er ook nog, met de typische jaren ’50 schuren ernaast. Hoewel, molen? We noemen het ‘de molen’, maar er is helemaal geen molen, en ik heb die molen ook nooit gezien. Die werd blijkbaar al afgebroken voordat ik naar de lagere school ging. De tijd schrijdt voort, dat was ook al zo voordat ik ter wereld kwam. De smederij bestaat eveneens nog, waar de smid onverstoorbaar in een soms hels kabaal zijn werk deed. En zonder ook maar een keer te mopperen onze fietsbanden oppompte. Hij had een klein benzinestation met, voor zover ik weet, vier pompen: super, ‘gewone’ benzine, diesel en landbouwdiesel, ook wel rode diesel genoemd, vanwege de kleurstof die eraan werd toegevoegd. Die was veel goedkoper en dus vulde men op het platteland veelvuldig de tank van de auto hiermee. De kans op controle was niet groot, maar de boete was erg hoog als je betrapt werd. Die boete moest natuurlijk wel terugverdiend worden, en dus reed men weer onverstoorbaar verder op de rode diesel. En dan waren er natuurlijk nog mensen die de brandstoftank aanpasten en er twee compartimenten in maakten. Een voor blanke diesel die bereikt werd met de normale vulopening, en een met een verborgen vulopening, vaak in de koffer of achterbak, die naar het compartiment leidde met de rode diesel.

De smid zelf woonde boven de smederij. Ik ben er nooit boven geweest, maar een grote woning kan het niet geweest zijn. Achter was het magazijn, en als men een schroefje of een moertje nodig had, liep hij wederom even onverstoorbaar mee om het uit een van de vele bakjes te halen. Zijn medewerker was een bijzonder vriendelijke man, al even onverstoorbaar, en had gouden handen. Wat er ook stuk ging, wat er ook gemaakt moest worden, hij kon het. En hij had altijd dienst. Want als er een drinkbankje van de koeien kapotging, en de ‘daele’ stond onder water, moest dat natuurlijk gemaakt worden. En wel zo snel mogelijk. Ook op een zondagochtend of zaterdagavond. Hij heeft bij ons al het loodgieterswerk gedaan van de schuren die in de loop der jaren bijgebouwd werden en bij het verbouwen van het vroegere woonhuis van mijn oma, evenals de aanleg van de elektra. Het functioneert allemaal nog naar behoren.

Voor zover ik weet, leeft de oude smid nog. Zijn vader woonde in een kleine woning naast de smederij, in mijn herinnering een héél oud mannetje, die ook inderdaad héél oud is geworden. Hoe oud weet ik niet. Maar net zoals bij de boerderij van mijn ouders, is ook van de smederij alleen nog het lichaam over, de geest is verdwenen en bestaat alleen nog in mijn herinnering. De zoon van de smid zat bij mij in de klas, en heeft een loodgietersbedrijf, zo heb ik begrepen, maar ik zie hem nooit. Ik weet ook weinig van het leven in mijn eigen dorp, en ik draag weinig tot niets bij aan de leefbaarheid. Ik bemoei me met zo min mogelijk zaken, en voor zover ik dat nog niet deed, hou ik me sinds de coronacrisis helemaal overal buiten. Sinds ik weet dat voor vele dorpsgenoten de autorodeo, de volleybal en het biertje belangrijker zijn dan artikel 1 van de grondwet – het verbod op discriminatie – en artikel 11 – het recht op lichamelijke autonomie – voel ik helemaal geen enkele behoefte meer om me in het gemeenschapsleven te storten. Voor zover ik die behoefte ooit al had.

Er kwam een nieuw buurtcentrum, al heet het in de nieuwe tijd een ‘ontmoetingscentrum’. Met vereende krachten – deels door vrijwilligers – uit de grond gestampt. Nee, niet door mij: twee linkerhanden en te druk met mijn eigen leven. En mijn deelname aan het dorpsleven was toen al beperkt. Die beperkte zich tot de jaarlijkse bazaar en de rommelmarkt op de lagere school. En zelfs dat alleen in mijn tienerjaren. Hoe ik ook graaf in mijn geheugen, ik weet niet meer hoe het oude buurtcentrum er van de buitenkant uitzag. Ik heb alleen nog de herinnering aan de sportzaal waar ik heb gejudood, en waar we gymles kregen als het buiten slecht weer was. Apenkooi en blokjesvoetbaal. Het eerste meisje waar ik verliefd op werd, maar die een vriendje van mij leuker vond. Het was de dochter van wat we nu een ‘tokkiefamilie’ zouden noemen, maar toen waren het gewoon kinderen met gaten in de kleren, die niet altijd even frisgewassen op school kwamen. Niet dat het opviel, want er waren evenveel kinderen die naar hooi en kuilvoer roken, en zo werden de neuzen van ons overvoerd met de meest diverse geuren, de deodorant van het echte leven.

Ikzelf woon aan de rand van een klein bedrijventerrein, dat achter het oorspronkelijke bedrijventerreintje ligt. De verkoper van crossmotoren staat er nog steeds, en is overgenomen door de zoon, die inmiddels ook al in de vijftig is. Hun hobby is het houden van alpaca’s, hertjes en kleine kangoeroes, waarvan ik pas veel later leerde dat het wallaby’s zijn. Vooral de laatsten laten zich niet zo gemakkelijk binnen de omheining houden, en dus hupt er met enige spaarzame regelmaat een witte wallaby door het dorp. Een interviewster voor het NEMESIS onderzoek die bij mij thuis was, was er getuige van. Haar mond viel open, en ze wees met stomme verbazing naar de wei verderop, op het moment dat ik nog niet eens wist dat het beestje er was: “Daar staat een kangoeroe.”

Waarop ik zei: “Daar heb je tegenwoordig hele goede medicijnen voor.”

“Nee, kijk dan! Dáár!”

Verrék. Daar stond inderdaad een kleine witte kangoeroe. Niet alleen waarde er een sjamaan door ons dorp, hij wordt vergezeld door de witte geest van een wallaby.

Naast de zaak met de crossmotoren staat het vroegere loonbedrijf, die voor ons het kuilvoer inkuilde. ‘Inkoel’n’, heet dat in goed dialect. En het inkuilen verliep altijd onder tijdsdruk. Als het mooi weer werd, en het gras gemaaid kon worden, moest het na twee tot drie dagen van het land worden gehaald, onder dreiging van het toen immer in aantocht zijnde onweer. En mijn vader was niet de enige bij wie dat moest gebeuren. Dus werd er tot diep in de nacht doorgewerkt, en ’s ochtends begon men alweer vroeg. Zoals mijn vader zei: “As de zunne begint te schien’, wu’d alle boer’n gek.’ En zodra het land leeg was, en de regen losbarstte kwam er weer rust.

Hetzelfde loonbedrijf ploegde, freesde en effende het land, en bracht er met grote ‘giertanks’ de mest op. De varkensmest, met veel stro, werd met een speciale mestwagen op het land gebracht. Het was een soort rijdende lade, met aan de achterkant een draaiende as met grote kromme tanden, die zo de mest het land op slingerde.

Het loonbedrijf is er nog, en de eigenaar is vorig jaar overleden aan COVID19; maar eigenlijk aan de complicaties van de behandeling. Het was een bedachtzame man, met als hobby oude tractoren die hij tot in detail opknapte. Een liefhebber pur sang. Altijd een shaggie in de mond, en vrijwel elke zin begon hij met een weloverwogen ‘Jaah…’ Hij is er 81 jaar mee geworden. Zijn vrouw woont nog op de plek van het bedrijf, en in de grote schuren staan nu caravans, en twee van mijn oude Mercedessen. Die staan daar niet om in waarde te stijgen, maar om ervoor te zorgen dat ik niet zonder auto kom te zitten. Bij auto’s van twintig jaar oud gaat er wel eens wat kapot, en aangezien ik het onderhoud volledig zelf doe, wil ik ruim de tijd hebben om dat te kunnen doen. En er is niets makkelijker om dan een auto op reserve te hebben.

Het loonbedrijf is eveneens stilgevallen. Zijn zoon zou het bedrijf overnemen, maar maakte op een zaterdagmiddag de fout om een mesttank schoon te willen maken, en stierf door de giftige mestdampen. Het was een vriendje van mijn verongelukte broer. En mijn broertje en hij waren niet de enige tragedies die het dorp te verwerken kreeg. De vrouw van de lokale horecaondernemer die zichzelf van het leven beroofde. Een andere jonge vrouw met een prachtig zangtalent die hetzelfde deed. Een man die ik ken van de lagere school en die iets ouder is dan ik, suïceerde zich ook, evenals het 15-jarige vriendje van mijn jongere broer. De zoon van een bakker kwam in een kneedmachine terecht en overleefde het niet. Al die ellende ligt samen op hetzelfde veldje op de begraafplaats, op de plek waar ook mijn ouders begraven liggen, en waar iets verderop mijn broertje begraven werd, en op een ander veldje de zoon van de loonwerker. Ook ligt daar een van de twee vrienden van mijn oudste broer begraven, die jarenlang op zijn vrije zaterdagen en in de vakantie bij ons op de boerderij werkte, en als tiener vele malen meer varkensmest naar de mestplaats heeft gebracht dan ik ooit heb gedaan. Hij was kind aan huis bij ons en werd door mijn ouders behandeld alsof het hun eigen kind was. Ik denk dat hij een oogje had op mijn oudere zus, maar zeker weten doe ik het niet. De jaren verstreken. Hij kwam niet meer bij ons werken en hij kreeg een baan bij Fokker. En toen sloeg het noodlot toe: op een mistige zondagavond fietste hij terug van de kroeg, toen hij vanachter werd aangereden. Hij overleefde het niet. Het was de tweede Wim met een nadrukkelijke plaats in mijn leven die kwam te overlijden. Ook zijn ouders waren gebroken, net zoals mijn ouders dat waren.

De kleuterschool waar ik heen ging is er niet meer. De kleuters werden verhuisd naar de basisschool, waarna ze geen kleuterklas meer heetten, maar groep 1 en 2 van de basisschool. Nog altijd moet ik omschakelen van groep naar klas, om te kunnen bepalen hoever een kind gevorderd is op de basisschool. Op de plaats van de kleuterschool kwam een kleine buurtsuper. Het is deze kleine winkel samen met het ‘ontmoetingscentrum’ die maken dat de ziel niet uit het dorp verdwijnt, al maak ik zelf nauwelijks deel uit van die ziel.

De bibliotheek waar ik vele uren heb doorgebracht, en vrijwel alle boeken die er stonden gelezen heb, bestaat ook niet meer. In het buurcentrum werd een veel kleinere bibliotheek ingericht, en het oude gebouw bleef, ontdaan van haar verhalen, zielloos achter. De bibliotheek waar de eerste computer van het dorp kwam te staan, een Commodore-64, inclusief cassetterecorder voor de programma’s. Een jeugdvriendje van mij was er steevast te vinden, maar behalve nieuwsgierigheid naar dat rare ding had ik geen interesse. Wat kon er nou leuk aan zijn, als er ook boeken waren om te lezen?

Toen ik alle boeken uit mijn eigen leeftijdsgroep had gelezen, en er ook geen boeken voor mijn leeftijdsgroep meer ‘besteld’ kon worden bij grotere bibliotheken, wilde ik verder met de boeken voor de oudere jeugd. Maar dat mocht niet van de enigszins geconstipeerde bibliothecaresse, in mijn ogen ook stokoud. En dus ging mijn moeder mee om haar te overtuigen: “Loat det jonk toch lèzen, as u det noa graag dut.” En dat deed ik graag, dus begaf ik me naar de volgende sectie van de bibliotheek, een nieuwe bron van verhalen, onder het toeziend – en misprijzend – oog van de bibliothecaresse. Boeken die ik mooi vond bracht ik niet terug, totdat ik me niet meer durfde te vertonen om nieuwe boeken te halen. Al die verhalen, ik wilde ze bij me houden.

De bibliotheek is nu een kinderdagverblijf, en de ramen van het altijd wat sombere en donkere gebouw worden opgefleurd met de veelkleurigheid die kinderdagverblijven eigen is. Het maakt het contrast met het gebouw zoals ik dat kende des te groter, en ik zie in mijn fantasie de bibliothecaresse vanachter haar bureau verbijsterd toekijken hoe ’s ochtends alleen maar dreumesen en peuters worden gebracht, in plaats van dat er boeken worden geleend of teruggebracht. Het moet wel haast dat het haar een gruwel zou zijn geweest.

De lagere school is er nog wel. Er is een periode geweest dat het aantal leerlingen beneden een ‘kritisch’ aantal dreigde te komen – alsof kleiner slechter zou zijn, een psychose waarin vele bestuurders en politici verkeren – maar die tijd ligt al lang achter ons. In de wijk naast ons huis vliegen de ooievaars af en aan, en veroorzaken buggy’s opstoppingen in het stoepverkeer. De school heeft er zelfs een verdieping bij gekregen wegens ruimtegebrek. Alle juffen en meesters die ik uit mijn jeugd ken, zijn inmiddels overleden of met pensioen. Of naar andere scholen vertrokken, zoals de meester die ik in de laatste twee jaren op de basisschool had. Een twee-meter lange flegmatieke reus, waar ik het goed mee kon vinden. Een van mijn twee kleuterjuffen zwaaide als laatste twee jaar geleden af. Samen met een andere oudere vrouw vormde ze een fantastisch koppel die mijn dochter en oudste zoon de eerste twee jaren van hun ‘schoolcarrière’ door hielpen. En daar waren al wat obstakels. Zo had een ‘begeleidster’ bedacht dat mijn oudste zoon wellicht meer ‘ondersteuning’ of ‘begeleiding’ nodig had, en nodigde ons uit voor een gesprek. Jong, blonde krulletjes, ergens in de 20, ’s ochtends bij de ingang nippend van haar thee met het pinkje omhoog, terwijl ze keek hoe de kinderen naar binnen liepen. Door de jaren heen heb ik een redelijk gevoel ontwikkeld met welke mensen ik wel een klik heb, en met welke mensen niet. Met haar had ik geen klik.

Bij het gesprek was een wat oudere vrouw, die de begeleiding deed van kinderen met ernstige gedragsproblematiek in het speciaal onderwijs, en die ook als consulente beschikbaar was voor het regulier onderwijs. Dan was daar mijn vroegere kleuterjuf, Alie. En onze jonge begeleidster. Zij had al bedacht wat er zou moeten gebeuren: mijn oudste zoon moest getest worden. Want hij was óf hoogbegaafd, óf hij had ADHD. Waar mijn vrouw al voor gevreesd had, bleek bewaarheid te worden: het viel niet goed bij mij. Ik heb door de jaren heen door mijn werk als neuroloog een gezond en diep wantrouwen ontwikkeld tegen de snel-klaar-lekker-makkelijk-instantdiagnostiek van de verschillende hulpverleners, en zeker als deze op jonge kinderen wordt losgelaten. En als iemand dan ook nog het voorstel doet om deze door de ernstige zieke wetenschap uitgesnotterde groengele slijm over mijn kind uit te smeren, zijn de rapen gaar.

En dus liet ik de dame in kwestie weten dat mijn zoon niet getest zou worden. Gewoon niet. En ik vertelde haar dat zelfs het diagnostische kookboek voor psychiatrische liflafjes, de DSM, niet toestond om deze diagnosen te stellen op deze leeftijd. En ik liet haar weten dat de testen die zij dacht op mijn zoon te moeten loslaten niet heel veel beter waren dan het weerbericht: de voorspelling voor vanmiddag is nog redelijk goed, voor morgenmiddag al een stuk minder, en voor volgende week kun je net zo goed je duim in de lucht steken om te voelen of het warm of koud wordt. Verder vertelde ik haar dat het niet de schuld van mijn zoon was dat hij een bijzonder kind was, en dat hij er niets aan kon doen. Met zijn ouders kón het niet anders dan dat hij geen doorsnee kind was. Om daarna verder te fulmineren over de meet-, test- en toetswaan van de pedagogische worstmolen die het basisonderwijs in mijn beleving is, maar waar blijkbaar alle kinderen doorheen gedraaid moeten worden, zodat er aan de achterkant slechts één soort worst uit komt. Al zouden vele juffen en meesters het graag anders willen.

“En dan komt er ook nog bij dat mijn zoon van achteren Bonte heet. En dat waren altijd al wat bijzondere types. Wat zeg jij ervan, Aly. Jij hebt ze allemaal in de klas gehad.”

De vrouw van de Ambelt naast mij glimlachte. Tijdens mijn tirade zag ik haar enkele keren vanuit mijn ooghoeken bijna onmerkbaar knikken. Het nippende nufje nipte niet meer, en haar thee stond onaangeroerd voor haar. “Ik heb gezegd…”, zou mijn vader zeggen. En ook bij Aly was er een glimlachje te ontdekken. Ze kent de hele familie, en ze heeft al mijn broers en zussen onder haar hoede gehad. Nog maar net van de kweekschool, amper 18 jaar, en ze kreeg mijn oudste broer in de kleuterklas. Waar wij allemaal enigszins explosief van temperament zijn, is Onze Lieve Heer bij hem bij het uitdelen van deze eigenschap flink uitgeschoten. Tijdens een pauze stond hem iets niet aan, en dus toog hij naar de kersverse Juf Aly en schopte haar zonder veel omhaal van woorden hard tegen de schenen. In paniek belde Aly mijn ouders om haar beklag te doen over dit onrecht dat haar was aangedaan. Ze kreeg mijn vader aan de lijn, die het hele verhaal zwijgend aanhoorde. Om daarna met zijn visie op de zaak te komen: “Ie loat oe toch niet schupp’n deur zo’n rotjong? Dan schup ie ‘em moar terugge.” En daarmee was de kous af.

Het was voor Aly de eerste kennismaking met de familie Bonte. Ze wist wat haar te doen stond, en ze doorstond de familie Bonte in de veertig jaar daarna met verve, en kreeg van mijn ouders de vrijheid om te doen wat zij nodig vond om de Bontes tot de orde te roepen. En soms waren daar onorthodoxe middelen voor nodig. Want zoals mijn vader zei: “Be’ij huus kaerte we’ij d’r wel met af, en op schoele mut jullie oe d’r maor met zien te redd’n.”

En dan schopt de geschiedenis mij uit haar coulissen en ben ik terug op de boerderij bij mijn broertje. Ik haal alle foto’s boven uit de grote bruine wandkast, verborgen achter de kleine verticaal scharnierende klapdeurtjes. Eronder staat achter goud-oranje glas het al sinds het overlijden van mijn moeder onaangeroerde serviesgoed, dat alleen voor speciale gelegenheden werd gebruikt. Ik zie mijn oudtante huilend het servies uitpakken dat ze mijn moeder op haar verjaardag gaf, de dag dat mijn broertje verongelukte.

Maar na drie grote mokken koffie moet ik plassen, en als ik op de boerderij ben ga ik niet naar het toilet. Natuurlijk is dat er wel, maar waarom zou je het risico lopen om over de bril te pissen, als erbuiten altijd een boom staat om tegen aan te plassen. Waar ik vroeger probeerde de eerste tak te raken, heeft de boom er tegenwoordig al geen last meer van, want ik mag blij zijn als ik mijn klompen niet besproei, zodat ik ze daarna moet afspoelen onder de kraan. Als ik vroeger ’s ochtends uit mijn bed kwam plaste ik in de koeienstal. De roosters achter de koeien hadden dwarsbalkjes. Met een beetje goede wil, kwam ik zes balkjes ver, naar schatting zo’n 1.80. Wel was het oppassen geblazen dat niet een van de eerste twee koeien met de staart begon te zwiepen, want dan keerde de ochtendurine per kerende post bij de afzender terug.

Ik leer mijn zoon hetzelfde. Hij heeft zijn slurfje nog niet goed onder controle, dus ik leer hem schuin tegen de boom aan te leunen, de benen uit elkaar te zetten en dan te plassen. Ik doe dat zelf inmiddels ook, maar vooral omdat ik dan zeker weet dat mijn klompen droog blijven. Ik kijk geamuseerd toe hoe hij tegen de boom leunt, en zorgvuldig probeert te vermijden dat hij over zijn schoenen plast, met een schuchter en stotterend lachje als blijkt dat hij het kan. Jong geleerd is oud gedaan.

Maar na het plassen ga ik niet meteen weer naar binnen. Als ik om me heen kijk zie ik de rode gloed van de net ondergegane zon boven de horizon. Het is al zo donker dat ik alleen nog de contouren van het kleine bos aan de overkant, de daken van de boerderij en de kleine en grotere schuren om me heen kan zien. Het is windstil, en de nog vrijwel kale bomen aan de voorkant van de boerderij staan gegraveerd in de diep donkerblauwe lucht. Er gebeurt niets, er beweegt niets. Het is hier stil, zo ontzettend stil. Hier ben ik opgegroeid. Ik ben er lang gebleven en ik had er graag dood willen gaan. Maar mijn leven is anders gelopen.

Ik zou graag gewild hebben dat ik mijn kinderen iets mee had kunnen geven van de geborgenheid, veiligheid en warmte die de boerderij mij bood. Maar dat kan niet meer. Het enige dat ik kan doen is vertellen hoe dat leven was en waarom ik dat steeds meer mis. Ik hoop ze iets mee te geven van hoe mijn jeugd eruit heeft gezien. En dat kan ik alleen doen door het ze te vertellen. Maar het is te vroeg voor hen om er iets van te begrijpen. En veel belangrijker, ze moeten zelf hun weg in het leven zien te vinden, en zij moeten zich dan ook richten naar wat er vóór hen ligt, niet naar wat er achter mij ligt. En dus schrijf ik het op. Voor later. Voor het moment dat ze zelf kunnen terugkijken op wat hopelijk voor hen een veilige en redelijk onbezorgde jeugd is geweest. Voor het moment dat ze zelf de toekomst de rug toedraaien en terugkijken, zoals ik dat nu doe.

Ik weet niet wat ik nog ga schrijven. Ik weet niet hoe lang mijn verhaal uiteindelijk wordt, wat ik nog ga vertellen en waar het verhaal zal eindigen. Maar ik ben aan het verhaal begonnen, en ik moet opschieten.

Want de zandloper van mijn leven loopt rap leeg, en ik raak snel door mijn toekomst heen.