Het is al laat op de zaterdagmiddag als ik de drogisterij binnenloop, vanzelfsprekend zonder mondkapje. De medewerkers van de drogist kijken even naar me, maar door hun mondkapje kan ik niet van hun gezicht aflezen wat ze denken van mijn publieke weigering tot het dragen van een mondkapje. Ze zeggen er in ieder geval niets van en gaan verder met hun werk. Mijn jongste zoon, bijna zes jaar oud, is bij me en voor hem is de aanblik van de mensen met mondkapjes op hun gezicht al zo normaal dat hij er geen vragen meer over stelt. Dat is bijzonder, omdat hij zich normaal gesproken verwondert over alles wat hij ziet, hoort en meemaakt en daar ook vragen over stelt, aan iedereen die maar naar hem wil luisteren.
Ik zoek naar de miconazolcrème tegen huidschimmel. De meeste mensen gaan eerst dood en beginnen daarna te schimmelen, maar in mijn geval is de volgorde andersom. Het is een grapje van de Man met de Zeis, een speldenprikje, om te laten weten dat het verval absoluut is begonnen, en dat het niet lang zal duren alvorens hij me komt halen. Dat is niet erg, ik smeer mijn zalfjes in een poging hem een loer te draaien, maar uiteindelijk zal ik ook die strijd moeten staken. Zou men aan gene zijde ook nog mondkapjes dragen en anderhalve meter afstand houden, of is men daar verlost van de Pandemie der Waanzin en Zotheid die ons hier op deze aardkloot in zijn greep heeft?
Terwijl ik op zoek ga naar het tubetje crème, zie ik een vrouw in gesprek met de medewerkster van de drogist. Ze is minstens zeventig, mogelijk zelfs ouder, maar door het mondkapje kan ik haar gezicht niet zien, en kan ik haar leeftijd niet goed schatten. Ze loopt met haar rollator, krom voorovergebogen, achter de assistente aan. De doosjes en potjes die ze op haar verzoek krijgt aangereikt, zet ze zorgvuldig op het plankje van de rollator voor haar. Vitamine C, zink, selenium, multivitaminen, mineralen, ginkgo biloba, en een aantal middelen die ik zelfs in de spreekkamer nog nooit ben tegengekomen. De verpakkingen met daarop afbeeldingen van kruiden en vitale mensen vormen een schril contrast met de oude bevende handen die de potjes en doosjes rangschikken op het plankje van haar rollator.
Mijn gedachten dwalen af, en mijn fantasie slaat op hol. Hoeveel mensen heb ik inmiddels dood zien gaan in de 20 jaar dat ik in ziekenhuizen en aanverwante instellingen rondloop? Het moeten er honderden zijn. In mijn fantasie zie ik ze in de rij staan op een kleine houten kade, in de grijze schemer van de invallende avond, de een in de rolstoel, de andere met een kunstbeen, een derde sterk vermagerd met een hele dikke buik, die blauw geaderd doorschemert achter de knopen van de pyjama, snakkend naar adem. Heel veel mensen met scheve gezichten en halfzijdige verlammingen. Ik zie mijn vader, mijn moeder, mijn broertje, Helmar en andere dierbaren die me al voor zijn gegaan, vaak zonder eerst afscheid te nemen. Ik zie rochelende mensen, benauwde mensen, mensen met ingevallen wangen en holle ogen, mensen met piepende en krakende ledematen. Tussen deze mensen lopen ook enkele gezonde personen, die verbaasd om zich heen kijken, en zich lijken af te vragen hoe ze hier in Godsnaam terecht zijn gekomen. Ik zie helder het 15-jarig vriendje van mijn broertje voor me, die op die leeftijd besloot dat de rest van zijn leven niet de moeite waard kon zijn. Had hij wellicht gelijk? Hij zal het nooit weten. Ook zie ik enkele mensen die op het oog normaal lijken, maar die doelloos heen en weer lopen over de kleine kade, steeds in hetzelfde rondje, met een wanhopige blik in de ogen op zoek naar de ingang die zich niet meer terug laat vinden. Het zijn de dolers voor de dood.
Aangemeerd ligt een kleine sierlijke aak in het ijskoude zwarte water, met een gekrulde boeg, en met als enige beschutting een grijs verkleurde doek, gespannen tussen vier stokken. In de aak staan kleine afgesleten houten bankjes. Bij de loopplank staat een oude, lange en enigszins gekromde man, gehuld in een lange zwarte mantel die zijn bleke en knokige armen en handen vrijlaat. Zijn gegroefde gezicht is grotendeels verborgen onder een wilde grijze baard. Alleen zijn grote haakvormige neus en zijn priemende grijsblauwe ogen zijn nog zichtbaar. Het kijkt met een minzame en geamuseerde glimlach naar zijn toekomstige passagiers op de kade, om daarna onverstoorbaar verder te gaan met het controleren van de plaatsbewijzen. Hij scheurt het bovenste formulier los, en geeft de twee andere vellen terug aan de passagier, die daarna de loopplank op loopt en plaats neemt op een van de houten bankjes. Als de aak vol is, gooit hij het touw op de kade en hijst het zeil. De kade is weer leeg, al is het maar voor even. Zijn klandizie raakt nooit op.
Ik loop naar de kassa, mijn zoontje kwebbelend achter me aan. Vandaag heb ik opnieuw geprobeerd hem te leren fietsen, en hoewel het er de afgelopen dagen vaker op leek dat ik een sirene op twee wielen verplaatste dan dat ik mijn zoon leerde fietsen, ging het vandaag al iets beter; het lukte hem, half lachend en half panikerend, om kleine stukjes zelf zijn balans te houden. Voor hem is het leven nog oneindig lang, terwijl ik steeds meer met mijn rug naar de toekomst leef. Bij de kassa staat de oude vrouw met haar rollator, die beurtelings al haar doosjes en potjes op de toonbank legt, om ze daarna zorgvuldig in haar tas te doen die aan de rollator hangt. Mijn zoon is moe en gaat languit op de grond liggen, terwijl ik hem af en toe kietel en aan een been trek, zodat zijn lachsalvo’s door de hele drogisterij te horen zijn.
Plotseling valt het me op hoe de oude vrouw steeds schielijk naar achteren kijkt, naar mij en mijn zoon. Ik zie de doodsangst in haar ogen. Nu pas realiseer ik me dat ze zich schielijk uit de voeten maakte toen ik de winkel in liep. Mijn zoon draait rondjes op zijn rug op de grond, de oude vrouw drukt zich tegen de kassa, en schuift haar rollator angstvallig dichter naar de uitgang, als wilde ze vluchten voor het Grote Gevaar dat daar achter haar op de grond ligt. En dan ook nog die vreselijke man zonder mondkapje die achter haar staat. Het gedragsexperiment van onze regering is in ieder geval geslaagd. Voor de oude vrouw is ieder ander mens een potentieel besmettingsgevaar, een verraderlijke vermomming van de Man met de Zeis. Het gevaar loert overal, zelfs in de persoon van een klein mensje van bijna zes jaar, mijn zoontje, die kraaiend van plezier op de grond in de drogisterij ligt. Ik realiseer me opnieuw dat mijn vader gelijk had: wie bang leeft, gaat bang dood. Niet zozeer de Dood reist mee met deze vrouw, maar vooral de Angst voor de Dood.
Wie in zijn leven meerdere keren de volle beker zwarte gal leeg heeft moeten drinken, en regelmatig in het onpeilbaar diepe ravijn van de melancholie is gestort, om daar met grote moeite en na lange tijd weer uit te klimmen, vreest de man met de zeis niet bijzonder meer, zolang hij maar met zijn tengels van mijn kinderen afblijft. Ik kan me nog heel goed herinneren hoe opgelucht ik me steeds weer voelde als de propofol bezitnam van mijn gitzwarte gedachten, en hoe diep teleurgesteld ik was als ik daarna mijn ogen weer opende, om te moeten constateren dat de Man met de Zeis mij wederom had achtergelaten op deze aardkloot. De Dood kan nooit erger zijn dan de Hel.
De tijd die we hebben tussen het ontstaan uit het Grote Niets en de terugkeer naar het Grote Niets is maar kort. Toch is de Man met de Zeis voor vele mensen blijkbaar zo afschrikwekkend dat men vergeet om in die fractie van de tijd die men krijgt, het leven groots en meeslepend te leven. Alsof het de laatste seconde is die de Man met de Zeis ons gunt.
Wie vergeet te leven, heeft feitelijk voor niets geleefd.