Klok

 

‘Der Tod ist schon längst da, er sucht sich nur noch einen Parkplatz.’

Het is half negen als hij op wil staan. Maar het lukt hem niet om rechtop te gaan zitten. Vlammende pijn in zijn rechterlies, en hij valt terug op het bed. Nog een keer proberen rechtop te komen, maar ook bij de tweede poging lukt het niet. Opnieuw hevige pijn, alsof iemand een mes in zijn lies zet en het daarna ronddraait. Hij valt terug in het kussen, zweetdruppels van de pijn parelen op zijn voorhoofd. Oude bruine balken boven zijn hoofd, met witte panelen er tussenin. Grauw licht dat door de vale gordijnen de kamer binnenvalt. Een ongewenste indringer, die aankondigt dat er een nieuwe dag in aantocht is. Weer een nieuwe dag. Genoeg dagen gezien, genoeg dagen achter zich gelaten. En dus draait hij de dag de rug toe, voorzichtig, om nieuwe oplaaiende vlammen van pijn te vermijden, en doet zijn ogen weer dicht. Probeert te slapen, maar dat lukt niet meer. Het huis kraakt en zucht vermoeid door de harde wind die om het huis buldert, en ieder gaatje en kiertje gebruikt om het huis binnen te komen.

Hij schrikt wakker van een geluid. Een roffel. Geklop. Gepiep, gekraak. Blijkbaar is hij toch weer ingedommeld. Het duurt even voordat hij het geluid herkent. Iemand probeert een sleutel in het slot van de voordeur te steken. Maar om dat te voorkomen heeft hij zelf een sleutel aan de binnenkant in het slot gestoken. Geen ongewenst bezoek meer. De eenzaamheid is draaglijker als het niet steeds door leven onderbroken wordt, om daarna des te harder toe te slaan.

Het geroffel en geklop houdt op. De stilte is terug, al verbeeldt hij zich dat hij het tikken van de grote staartklok in de huiskamer hoort. Maar dat kan niet, hij hoort het in zijn verbeelding. Zinloze tijd, die hij al lang niet meer nodig heeft. En al lang niet meer wil. Hij zou op moeten staan. Gewoon opstaan, omdat hij niet de hele dag in bed kan liggen. Waarom eigenlijk niet? Hij slaat de deken weg, en draait zich op zijn zij. Weer de felle pijn. Voorzichtig duwt hij zichzelf omhoog, steunend op de ene arm en met de andere arm zwaaiend, om niet het evenwicht te verliezen. Gelukt om rechtop te gaan zitten, maar erg duizelig, en nu met continue hevige pijn in beide liezen. Nu al buiten adem. Klappertandend, de kou slaat hem hard in het gezicht. Een zware stoel, speciaal voor dit doel dicht bij het bed gezet, waar hij zich aan op kan trekken. Met trillende handen en armen, omhoog, nog duizeliger, hevige pijnscheuten. Maar hij staat.

Nog niet zo lang geleden werd hij ’s ochtends uit bed geholpen. Soms door nog jonge meisjes – waren het wel jonge meisjes? – soms door vrouwen van dertig, veertig of vijftig jaar oud. Hun namen kon hij niet meer onthouden, en hij wist zelfs niet meer of het steeds nieuwe personen waren of dat sommigen van hen al eerder geweest waren. Gezichten die in elkaar vervloeiden, hem soms bekend voorkwamen, maar vervolgens nieuw bleken te zijn. Na het opstaan: wassen, eerst drie keer in de week, later twee keer. Daarna vaak zo moe dat hij de rest van de dag niets meer kon. Hij had de hulp afgezegd. Te veel ruis die de stilte verstoorde. Te vroeg, te dwingend, en bovendien: waarom nog wassen als er niemand meer was om nog schoon voor te blijven? Maar de thuiszorgmedewerkers bleven komen en hadden een sleutel. Daar moest iets op gevonden worden, en hij had het opgelost door aan de binnenkant van de voordeur een sleutel in het slot te steken. Dat ging nu al enkele weken goed. Wellicht zouden ze het opgeven en niet meer proberen om nog binnen te komen.

Vreselijk vond hij het om op het douchestoeltje plaats te moeten nemen om zijn rug en zijn voeten door een vreemde vrouw te laten wassen. Hij haatte de aanblik van zijn te dunne, bijna doorzichtige benen, de rood-blauw verkleurde voeten en de verkruimelde geelbruine nagels. De huid, bleek en gerimpeld, zakelijk strakgetrokken door een onbekende vrouw voor hem, om zijn liezen en oksels goed te kunnen wassen. De littekens van de knieprothesen, die als een miniatuur van de Chinese muur over zijn bovenbenen, knieën en onderbenen kronkelden, door het ruige landschap van spataderen, wratjes en blauwe en bruine vlekken. Steeds meer ongemak en schaamte om zijn naakte, bleke en afgetakelde lichaam aan een vreemde vrouw te tonen. Hij merkte de subtiele afkeer die sommigen van hen van zijn lichaam hadden als hij gewassen werd, voorzichtig, maar met een zakelijke afstandelijkheid. Niets van zijn lijf dat nog de moeite waard was voor het vrouwelijk geslacht.

Hij had al een tijdje geleden vier dekbedden gekocht. Zonder hoezen. Te omslachtig, te vermoeiend. Elke week haalt hij een dekbed van het bed, en frommelt er een ander op. Een tweede legt hij over de grote stoel naast het bed, om te ‘luchten’. Nummer drie en vier liggen in de hoek van de kamer, geduldig wachtend op de volgende ronde van bed, stoel en kamerhoek. De voeteneinden van de dekbedden worden al gelig tot lichtbruin, maar tot nu toe valt de stank nog mee, zolang hij het raam maar open laat staan. Het eten wordt gebracht, smakeloze magnetronmaaltijden, beleg, boter en oploskoffie. En wat fruit, alleen wat hij nog lekker vindt. En dat is niet veel meer. De afvalbak staat bij de voordeur en wordt door de buurman een keer in de maand aan de weg gezet en weer teruggeplaatst.

Hij staat. Met de hand op de rechterlies gedrukt – die doet het meest pijn – schuifelt hij van de grote zware stoel naar de slaapkamerdeur. Steunend tegen de muur, door de bijkeuken langs het eenvoudige aanrecht, op weg naar de keukendeur. Nog meer buiten adem, nog meer pijn. Hij laat zich zakken, nee vallen, op een van de twee keukenstoelen die er nog staan, beide aan een kant van de tafel. De andere keukenstoelen heeft hij weggedaan, want die hadden geen nut meer. De tweede stoel was er om zijn kleren op te leggen, maar ook die zou wel weg kunnen. Aankleden en uitkleden kost te veel energie, en daarom slaapt hij in zijn kleren. Een keer in de week doet hij een nieuwe onderbroek aan, de oude knipt hij van zijn lijf en gooit hij in de vuilnisbak. Daarna is hij uren bezig – voor zijn gevoel – om een nieuwe om zijn dunne benen te prutsen. Hij legt de onderbroek op het voeteneind van het bed, en prikt net zolang met de voeten totdat beide openingen gevonden zijn. Daarna beweegt hij hem langzaam omhoog, door van de ene zijde op de andere te rollen en ondertussen met de rechter, dan weer de linkerhand, de onderbroek omhoog te trekken. De teennagels, ongeknipt, langzaam uitgroeiend tot kromme klauwen. Lastig om de voeten in de sloffen te schuiven, maar tot nu toe niet onoverkomelijk.

Het kopje van gisteren staat nog op tafel. De waterkoker ernaast, de vorige avond al gevuld. De pot oploskoffie en suiker staan aan de andere kant van het kopje. Poedermelk: op. Gebrul van de waterkoker die langzaam nog wat na pruttelt. De geur van koffie, die zijn eigen zure geur doet verdwijnen, al is het maar voor even. Hij neemt voorzichtig een slokje, maar verslikt zich en hoest de koffie over de tafel. Druppels die van zijn mondhoek naar de kin glijden en op de tafel vallen, om daar te versmelten met de andere vlekken. Uithijgen, bevende handen, maar opnieuw een slokje genomen van het oplosbocht. Het brandt op zijn tong en in zijn keel, en hij voelt het langzaam afdalen naar zijn maag. Pijnstillers fijnmalen en oplossen in de koffie. Veel meer dan toegestaan, maar wat doet het er toe? De pijn die langzaam verdwijnt. Hij heeft geen trek, al dagenlang niet. De zak met brood ligt onaangeroerd op het aanrecht, de eerste schimmel vormt zich al op de kapjes. Hij kan zich al niet meer herinneren of hij de dag ervoor iets gegeten heeft.

De harde wind smijt de regen in golven tegen het keukenraam. Hij kijkt door de glazen deur de tuin in, maar ziet door de regendruppels op het glas alleen maar wazige contouren van zwaaiende bomen en struiken. Hij voelt zijn ogen zwaar worden. Warmte en loomheid ontfermen zich over hem. Waarna zijn kin op zijn borst zakt, en het hoofd met een zachte bons op de tafel landt. Niet lang daarna wordt het gevolgd door zacht gesnurk.

Als hij wakker wordt, ziet hij wazig en moet enkele keren met zijn ogen knipperen om weer scherp te zien. Wat heet scherp, het is eerder wat minder wazig. Hij kijkt om zich heen en ziet op de keukenklok dat het bijna twaalf uur is. De secondewijzer bewijst dat de klok nog functioneert. Buiten is het moeizaam licht, zo grauw dat het niet de kracht heeft om schaduwen te vormen: schaduwloos licht. Hij heeft in zijn slaap gekwijld, en hij voelt het gestolde speeksel aan zijn stoppelbaard trekken. Te lang niet geschoren. Hoe lang niet? Weet hij niet meer. Hij veegt met de mouw zijn gezicht af, met als gevolg dat er nog meer vlekken op zijn gebreide trui ontstaan. De kou heeft zich meester van hem gemaakt. In zijn slaap heeft hij de voeten onder de stoel getrokken, en hij voelt nu twee ijsklompen aan de uiteinden van wat zijn benen moeten zijn. Het waait minder hard, maar het regent nog steeds, nu harder dan eerst, en het tikken van de klok in de huiskamer wordt overstemd door het getik van de regen op het keukenraam. Mozaïeken van planten, bomen, bemost gazon en een groen uitgeslagen tuinset die alleen nog als rustplaats voor vogels dient.

Langzaam schuift hij de zware eikenhouten keukenstoel naar achteren. De pijn schiet weer door zijn liezen, en ook zijn knieën doen pijn. Zijn voeten komen tot leven en beginnen te tintelen. Hij probeert op te staan, maar zijn benen weigeren dienst. IJskoude zweetdruppeltjes parelen op zijn voorhoofd. Hij probeert het nog een keer, nu met zijn handen om de rand van de tafel geklemd, in een poging om zich op te trekken. Maar het gaat niet. Hij draait zich een kwartslag op de stoel en probeert nu met een hand op de tafel en de andere op de leuning van de stoel zichzelf omhoog te duwen. Dat lukt bij de tweede poging. Hij staat opnieuw. De knieën knikken en de armen trillen, maar hij staat. Die strijd met de zwaartekracht heeft hij alvast gewonnen.

Nu de hand van de leuning van de stoel naar de tafel. Zo haalt hij, met de voeten op de grond en de handen op de tafel, het andere eind, beurtelings voeten en handen verplaatsend. Dan is het nog slechts drie meter van de tafel naar de deur van de huiskamer. Dat zou moeten lukken. Hij kijkt van zijn handen en voeten naar de kamerdeur, zoals hij vroeger de afstand inschatte bij het spelen Jeu de Boule. Nu moest hij zichzelf als het ware in de kamer werpen. Nauwelijks nog lucht. Zou hij eerst even gaan zitten, om zich voor te bereiden op de grote oversteek? Hij grinnikt in zichzelf. Zelfs een afstand van een zestal meters van de keuken naar de kamer vergt tegenwoordig een nauwkeurige voorbereiding. De stoel aan het hoofdeinde van de tafel ziet er uitnodigend uit, maar hij is er niet zeker van of het hem zal lukken om nog een keer op te staan als hij een tussenstop neemt. Nee, zijn besluit staat vast, hij moet meteen door. Meteen na de kamerdeur staat de grote fauteuil waarin hij vroeger tv keek en de krant las. Als hij die stoel zou halen, zit het halve werk voor vandaag erop. En bij de deurpost zou hij nog een kleine tussenstop kunnen maken.

Hij recht zijn rug en probeert zonder steun van zijn handen rechtop te gaan staan. Dat lukt even, maar daarna duizelt het hem en moet hij zich vastgrijpen aan de tafel. Zijn benen bevinden zich ergens onder hem, maar zijn oude onderdanen weigeren hem te informeren waar ze uithangen, en muiten tegen de bevelhebber. Hij probeert het nog een keer. Nu lukt het wel. Hij durft niet naar zijn voeten te kijken, bang om daarmee zijn evenwicht te verliezen. Hij draait zich een kwartslag en heeft nu de fauteuil recht in het vizier. Nu de ene voet vooruit, dan de andere voet, verdomd, het lukt, verder met de ene voet, nog zeven stappen, nog zes… Als een dronkenman, zwaaiend met de armen, de ouwe krakende stelten die dapper standhouden, zolang hij ze gestrekt onder zijn lijf weet te houden, de vlammende pijn in zijn liezen, nog drie stappen, nog twee… Daar is de deurpost waar hij zich tegen aan laat vallen. Nog een meter, en hij is bij de stoel.

Een grote stoel, die in een vrijwel lege kamer staat. Naast de fauteuil staat er een klein bijzettafeltje. Voor de fauteuil staat het tv-kastje. Dat wilde hij ook wegdoen, maar hij was te laat. Er was niemand meer over die dat voor hem zou kunnen doen. De televisie is al lang geleden weggegaan. Alleen de lichtere ovale vlek op het tv-kastje verraadt dat hij er ooit stond. De giftige pulp die het ding elke dag opnieuw de woonkamer instraalde begon hem te irriteren. Om het niet meer aan te hoeven te horen schakelde hij het geluid uit. Er kwam stilte voor terug, eerst onaangenaam, maar stilte went, en wordt op den duur zelfs aangenaam. Stilte die de tijd doet stollen. Eerst had hij nog wel behoefte aan bewegende beelden, en voor de afwisseling schakelde hij soms over op een andere zender. Maar het beeld veranderde steeds meer naar het testbeeld zoals hij dat vroeger op de tv zag. Een grote cirkel met allerlei gekleurde vlakjes. De beelden waar hij nu naar keek, waren eigenlijk niets anders dan dit testbeeld, behalve dan dat ze bewogen. Daarna veranderde het beeld voor zijn gevoel naar nog vroeger in zijn jeugd, als de tv niet goed afgesteld was, en hij met een soort van potlood de gewenste zender moest zoeken: zwart-witte ruis, in de moderne tijd vervangen door gekleurde beeldruis. Totdat hij ook de tv niet meer inschakelde, waarmee ook de ruis verdween. De buurjongen had het ding uiteindelijk opgehaald, totdat de hele familie verhuisde. Hij had nog net gezien hoe de tv de verhuiswagen ingedragen werd, en daarmee definitief uit beeld verdween. Dan de radio: stukgegaan. Hij had een nieuwe gekocht, maar nooit uit de verpakking gehaald. De doos met het apparaat stond eerst in de gang, maar stond daar lelijk in de weg. Daarom had hij het maar onder het bed geschoven, waar het nog voordat het ooit zijn mond open had gedaan, het zwijgen opgelegd werd. Hij zou het apparaat eigenlijk weg moeten doen, maar waarheen? Weggeven? Aan wie dan? Platenspeler en platen, cd’s en cd-speler: eveneens uit zijn leven verwijderd. Muziek, verleden, herinneringen: de sluipweg van eenzaamheid en weemoed, die extra hard toeslaat nadat de muziek stilvalt. Het enige dat overbleef is het tikken van de klok.

Op een gegeven moment realiseerde hij zich dat iemand hem zou moeten cremeren. Begraven: geen optie. Begrafenisondernemer gebeld: die kwam graag langs. Het product dood is een lucratieve aangelegenheid voor wie er tegen kan. Vriendelijke man, kalend, haren net iets te lang, in stemmig zwart, met een lange manteljas. Winter, koud, guur en nat. Veelkleurige parelende waterdruppels op de ondoordringbare zwarte stof. Aktetas in donkergrijs. Aangename warme handdruk, zoals hij die lang niet meer gevoeld had. Onhandig stond hij met zijn lange zwarte jas in de handen, met twee stoelen die bezet zouden worden, en daarom uiteindelijk maar op de tafel gelegd.

“Wat zijn eigenlijk uw wensen…?”
“Dat u mij zo snel en aangenaam mogelijk van deze wereld laat verdwijnen. Dat wil zeggen, wat er over is van mij.”
Hij was verrast. Even van zijn stuk gebracht: “Eh…”
“Iemand moet dat doen. En u leek me de meest aangewezen persoon, gezien uw bezigheden. Maakt u zich geen zorgen, ik zal u vooruit betalen voor het werk en het ongerief.”
Stilte.
Even gingen de wenkbrauwen omhoog.
Nog meer stilte.
Enig leedvermaak. Hij wilde in ieder geval een klant zijn die de begrafenisondernemer niet zo gemakkelijk zou vergeten. Dan herinnerde in ieder geval één iemand nog dat hij bestaan had.

“Laten we beginnen met de kist. U mag mij ook op een baar wegdragen, maar een kist is beter. Anders is het zo open. U weet wel, privacy en zo…”
Met een vloeiende beweging haalde de begrafenisondernemer een dikke brochure uit de aktetas.
“Nee, dat hoeft niet. Ik kan u zo wel vertellen wat ik wil.”
Verbazing. Meer stilte. De kalende man schudt bijna onzichtbaar zijn hoofd. Om zich daarna te hernemen.
“Wat wilt u dan?”
“De goedkoopste variant. Dat wil zeggen, de goedkoopste variant die goed brandt. Het liefst wat langer dan ik. Elsen-, berken-, beuken- of eikenhout, het maakt me niet uit, als het maar brandt. Van de eerste drie graag wel wat dikkere planken, gewoon, voor de zekerheid. U mag er zelf een uitkiezen.”

Het zou in orde komen.

“Wilt u bloemen…?”
“Nee, geen bloemen. Bloemen horen in de tuin. Of in de berm. Niet op een kale goedkope doodskist, met een al bijna vergaan lijk. En het is winter, in de winter bloeien er geen bloemen. Hoewel, als ik de zomer nog haal, zou ik het erg waarderen als u voor mij verse boterbloemen zou willen plukken, u weet wel, van die helgele bloemen die zo mooi in het voorjaar in de berm bloeien.”
Even een steek, maar nu niet in de lies. In de hartstreek. Bij de zwart-gevoerde begrafenisondernemer: verbazing alom.
Kon niet. Zat niet in het assortiment. Geen boterbloemen.
“Heeft u een adressenlijst voor de gasten…? En wat moet er op de rouwkaart komen te staan? Hoeveel moeten er daarvan gedrukt worden?”
“Nee. Geen gasten. Ook geen adressenlijst. En rouwkaarten zijn overbodig. Er is niemand meer die om mij rouwt als ik er niet meer ben.”

Verjaardagkaartjes, verlovingskaarten, trouwkaarten en dan de rouwkaarten. “De Heere geeft, en de Heere neemt…”, zoals hij zo vaak had gelezen. Zijn vrouw, overleden, hoe lang geleden ook alweer? Zijn enige zoon, al god-mag-weten hoe lang geleden verdronken bij het zwemmen, nadat hij geraakt werd door een motorboot. Toen waren er veel gasten, maar hij zou zich niet meer kunnen herinneren wie dat allemaal waren. Eigenlijk was daar zijn leven al opgehouden. Daarna verdwenen broers en zussen, waarvan hij er overigens nog maar enkele sprak. Afgewisseld door vrienden en kennissen. Rouwkaarten die de al lang geleden gestaakte gesprekken definitief beëindigden, en de nog gevoerde gesprekken abrupt op lieten houden. Zo nam de Heere niet zozeer tot zich, maar snoeide de dood zorgvuldig alle leven om hem heen weg. Tot hij alleen overbleef.

Hij schrok op uit zijn overpeinzingen. Het zwarte pak sprak.
“U wilt dus gecremeerd worden? En wat wilt u wat er met de as gebeurt?”
“Dat mag u helemaal zelf weten…”
Weer een bijna onzichtbaar hoofdschudden.
“Dat kan niet, u moet…”
“Ok. Heeft u een biobak bij het crematorium? Alhoewel, die stinken en zijn vies. Weet u, vroeger hadden we een houtkachel, met daaronder een aslade, volgens mij noemde we dat de ‘asselaar’ of zoiets, maar dat weet ik niet zeker. Elke dag werd die geleegd op het pad naar ons huis. In het midden van het pad gras, op de rijstroken alles wat er maar voor zorgde dat de weg begaanbaar bleef. Verpulverde en in brokken geslagen bakstenen, wit zand en de as van de kachel. Maar ik zou zo geen onbestraat pad meer weten waar ik een gat met mijn as zou kunnen vullen…”

De man in het zwart schudde nu zichtbaar zijn hoofd.
“Zou u mij dan misschien in een berm uit kunnen strooien waar de boterbloemen groeien? Dat zou veel voor me betekenen. Behalve als ze al in bloei staan. Dat zou zonde van de bloemen zijn. Dan mag u het gewoon in de sloot gooien, dan drijft het wel weg.”
“Ik weet niet…”
“Zou u dat alstublieft voor mij willen doen? Dat zou veel voor mij betekenen.”
De man in het zwart beloofde het. Al vertrouwde hij hem niet helemaal.

Hij is bij de deurpost aangekomen. Hij hoort de klok nu heel hard tikken, voor zijn gevoel harder dan anders. Hij heeft de zware gewichten van de klok in zijn herinnering al lang geleden voor het laatst opgetrokken. Een zware slinger zwaait al jaren geduldig heen en weer, onverstoorbaar, en tikt zo de eindeloze tijd weg. Hij vraag zich af waarom hij hem niet stil laat vallen, maar de klok is het laatste dat hem scheidt van de absolute stilte. Dat is een stiltegraad die er een te veel is. Dan zou de tijd echt eindeloos zijn en nooit meer opraken.

Het laatste stukje zou gemakkelijk moeten zijn. Hij duwt zichzelf weg van de deurpost, in de richting van de fauteuil. Met twee stappen is hij er. Dat wil zeggen, bij de achterkant van de zware stoel. Nu er nog omheen. Na een paar stapjes, met de handen steunend op de brede rug- en armleuning, staat hij voorovergebogen aan de voorkant van de brede en met leer beklede stoel. Nu hoeft hij zich alleen nog maar om te draaien. Hij laat de rechterhand los van de leuning, zet deze naast zijn linker hand op de andere leuning en draait zich langzaam om. Het rechterbeen zet hij voor zijn linker, nu hoeft hij alleen zijn linker been nog terug te trekken, en dan zou het doel bereikt zijn: hij zou kunnen gaan zitten.  De rest van de dag hoeft hij dan alleen nog maar te zitten. En naar buiten te kijken, als hij dat zou willen. In de verte spelende schoolkinderen, als het pauze is, af en toe een passerende auto. Hij zag het, maar hem zagen ze niet in het schemerdonker van de diepe donkere kamer. Zeker op een dag als deze niet, een dag waarop de schemer van de ochtend naadloos over zou gaan in de schemer van de avond. Hij kan zich al niet meer herinneren wanneer hij een echte dag heeft gezien. Of geleefd.

De laatste draai. Maar op het moment dat hij op zijn rechterbeen wil omdraaien begeeft zijn rechterbeen het. De rechtervoet schiet weg over het gladde parket, hij voelt opnieuw de felle pijn in de lies. Hij wil met het linker been nog een stap naar achter doen, maar het is al te laat. Even waant hij zich zwevend, maar hij valt gestrekt achterover, met zijn hoofd op de gemetselde rand van de verhoging voor de open haard. Hevige pijn schiet door zijn hoofd en nek, daarna voelt hij zijn lichaam warm worden, alsof er een zachte deken over hem heen gelegd wordt. Het wordt zwart voor zijn ogen en het plafond vervaagt. Langzaam sijpelt er bloed vanaf zijn achterhoofd over de stenen van de open haard, om daarna donkere gekronkelde adertjes te vormen op het visgraat-parket.

De Friese staartklok kijkt toe. Een laatste zwaai van de slinger Een laatste tik van het mechaniek.

Om daarna definitief te zwijgen.