Attje Uilskuiken
“Look into the eyes of a chicken and you will see real stupidity. It is a kind of bottomless stupidity, a fiendish stupidity. They are the most horrifying, cannibalistic and nightmarish creatures in the world.”
Werner Herzog
Ja, ik weet het. De titel van dit stuk is weinig creatief, hoewel het de lading erg goed dekt. Het verschrikkelijke mens Attje Uilskuiken, die voortdurende kulkakelende kip van de Partij van de Arbeid, die weliswaar lid is van de Partij, maar het woord Arbeid in het woordenboek moet opzoeken, maar zelfs dan de betekenis ervan nog niet begrijpt. Dat vreselijke domme wicht dat bij gebrek aan welk talent dan ook bestuurskunde en overheidsmanagement studeerde in Leeuwarden, en daarna beleids- en organisatiewetenschappen aan de universiteit van Tilburg. Om vervolgens beroepsambtenaar en politica te worden. Dat u maar goed begrijpt waarom de overheid er in Nederland zo’n godvergeten puinhoop van maakt. Een kuiken hoort in een ei, en een kip in een ren. Dat is diervriendelijk en hopelijk doen ze dan nog iets nuttigs, namelijk eieren leggen. Maar dit kuiken zit niet in een ei, en produceert alleen maar kippenstront. En dan komt die kippenstront ook nog uit de opening die daar oorspronkelijk niet voor bedoeld was. Wat ze met die andere opening doet is mij dan ook een volstrekt raadsel.
De deugdictatuur
Ik had nog nooit van David Icke gehoord en ik heb geen enkel boek van hem gelezen. Maar blijkbaar is hij gevaarlijk. Volgens ons kabinet dan. Waarom weet ik niet. Maar blijkbaar is hij zo gevaarlijk dat hij niet naar Nederland mag komen. De Volkskrant weet te melden dat hij gelooft dat een elite van reptielen de wereld bestuurt en dat hij antisemitische uitlatingen heeft gedaan. Of hij dat van die reptielen nu letterlijk of overdrachtelijk bedoelt weet ik ook niet, maar zelfs als hij het letterlijk bedoelt, lijkt het mij een vrij ongevaarlijk standpunt. Bovendien heb ik zo mijn twijfels over de betrouwbaarheid van de berichtgeving van de Volkskrant, iets waarvan ik mij vaag kan herinneren, dat ik me daarover wel eens in voorzichtige bewoordingen heb uitgelaten.[1]
Vaccinatie: altijd goed?
To know what you know and what you do not know, that is true knowledge.
Confucius
Ik kan me eigenlijk niet herinneren dat ik in mijn basisopleiding geneeskunde ooit specifiek een college heb gehad over de voor- en nadelen van vaccinatie. Toegegeven, ik liet de hoorcolleges, op enkele uitzonderingen na, voor wat ze waren, omdat ik me de leerstof veel sneller eigen kon maken door zelf de handboeken en relevante literatuur te lezen. Maar toch kan ik me niet herinneren dat we specifiek onderwijs kregen over vaccinatie. Het enige dat ik me nog wel goed voor de geest kan halen, is het hoofdstuk over vaccinaties in het handboek ‘Immunobiology’ van Janeway and Travers,[1] maar ik waag te betwijfelen of dit verplichte leerstof was. Waarschijnlijk is het daarom dat artsen in de naïeve veronderstelling leven dat vaccinaties alleen positieve effecten hebben, en vrijwel volledig gevrijwaard zijn van welke negatieve effecten dan ook. En ik was daarop tot 2020 geen uitzondering, ondanks dat ik zelf een patiënt had zien overlijden aan een diepe en onbehandelbare trombocytopenie, een ernstig tekort aan bloedplaatjes, ontstaan enkele dagen na een vaccinatie tegen Japanse encefalitis. De man verbloedde aan interne bloedingen, waaronder ook een grote hersenbloeding, die hem uiteindelijk fataal werd.
Tussen spijt en angst
Het gesprek met Don Juan
Tegen de tijd dat we Los Vidrios verlieten was het zo donker dat het grillige silhouet van de bergen in de duisternis van de hemel tevoorschijn was gekomen. We reden meer dan een uur in stilte. Ik was moe, erg moe. Het was alsof ik niet wilde praten, omdat er niets was om over te praten. Het verkeer was rustig. Weinig auto’s passeerden uit de tegenovergestelde richting. Het leek alsof wij de enige mensen waren die naar het zuiden reden op de snelweg. Ik vond dat vreemd en bleef in de achteruitkijkspiegel kijken of er andere auto’s achter ons reden, maar die waren er niet.
Na een tijdje stopte ik met zoeken naar auto’s en begon na te denken over het vooruitzicht van onze reis. Toen merkte ik dat mijn koplampen extreem fel leken in contrast met de duisternis rondom. Ik keek opnieuw in de achteruitkijkspiegel. Ik zag eerst een felle schittering en daarna twee lichtpuntjes die uit de grond leken te komen. Het waren de koplampen van een auto op een heuveltop in de verte achter ons. Ze bleven een tijdje zichtbaar, toen verdwenen ze in de duisternis, alsof ze waren verzwolgen door de heuvels; na enige tijd verschenen ze op een andere heuveltop, en toen verdwenen ze weer. Ik volgde hun verschijnen en verdwijnen lange tijd in de spiegel. Op een gegeven moment drong het tot me door dat de auto op ons inliep. Hij kwam langzaam dichterbij. De lichten werden groter en feller. Ik trapte bewust op het gaspedaal, omdat mij een gevoel van onbehagen besloop. Don Juan leek mijn bezorgdheid op te merken, of misschien merkte hij alleen dat ik sneller reed. Hij keek eerst naar mij, toen draaide hij zich om en keek naar de koplampen in de verte.
Hij vroeg me of er iets mis was met me. Ik vertelde hem dat ik al uren geen auto’s achter ons had gezien en dat ik plotseling de lichten had opgemerkt van een auto die op ons in leek te lopen.
Hij grinnikte en vroeg me of ik echt dacht dat het een auto was. Ik zei hem dat het wel een auto moest zijn. Don Juan zei dat mijn bezorgdheid hem duidelijk maakte, dat ik op de een of andere manier het gevoel moest hebben gehad dat wat er achter ons reed iets anders was dan een gewone auto. Ik hield vol dat ik dacht dat het gewoon een andere auto op de snelweg was, of misschien een vrachtwagen.
“Wat kan het anders zijn?” zei ik luid.
Don Juan’s opmerking had me op scherp gezet.
Hij draaide zich om en keek me recht aan, toen knikte hij langzaam, alsof hij de woorden goed wilde wegen die hij ging zeggen.
“Dat zijn de lichten op het hoofd van de dood,” zei hij zacht. “De dood zet ze op als een hoed en schiet dan in galop weg. Dat zijn de lichten van de dood in galop, die steeds dichterbij ons komen.”
Een rilling liep over mijn rug. Na een tijdje keek ik weer in de achteruitkijkspiegel, maar de lichten waren er niet meer.
Ik zei tegen Don Juan dat de auto gestopt moest zijn of een afslag hebben genomen. Hij keek niet om; hij strekte alleen zijn armen en gaapte.
“Nee,” zei hij. “De dood stopt nooit. Soms doet hij zijn lichten uit, dat is alles.”[1]