Het gesprek met Don Juan
Tegen de tijd dat we Los Vidrios verlieten was het zo donker dat het grillige silhouet van de bergen in de duisternis van de hemel tevoorschijn was gekomen. We reden meer dan een uur in stilte. Ik was moe, erg moe. Het was alsof ik niet wilde praten, omdat er niets was om over te praten. Het verkeer was rustig. Weinig auto’s passeerden uit de tegenovergestelde richting. Het leek alsof wij de enige mensen waren die naar het zuiden reden op de snelweg. Ik vond dat vreemd en bleef in de achteruitkijkspiegel kijken of er andere auto’s achter ons reden, maar die waren er niet.
Na een tijdje stopte ik met zoeken naar auto’s en begon na te denken over het vooruitzicht van onze reis. Toen merkte ik dat mijn koplampen extreem fel leken in contrast met de duisternis rondom. Ik keek opnieuw in de achteruitkijkspiegel. Ik zag eerst een felle schittering en daarna twee lichtpuntjes die uit de grond leken te komen. Het waren de koplampen van een auto op een heuveltop in de verte achter ons. Ze bleven een tijdje zichtbaar, toen verdwenen ze in de duisternis, alsof ze waren verzwolgen door de heuvels; na enige tijd verschenen ze op een andere heuveltop, en toen verdwenen ze weer. Ik volgde hun verschijnen en verdwijnen lange tijd in de spiegel. Op een gegeven moment drong het tot me door dat de auto op ons inliep. Hij kwam langzaam dichterbij. De lichten werden groter en feller. Ik trapte bewust op het gaspedaal, omdat mij een gevoel van onbehagen besloop. Don Juan leek mijn bezorgdheid op te merken, of misschien merkte hij alleen dat ik sneller reed. Hij keek eerst naar mij, toen draaide hij zich om en keek naar de koplampen in de verte.
Hij vroeg me of er iets mis was met me. Ik vertelde hem dat ik al uren geen auto’s achter ons had gezien en dat ik plotseling de lichten had opgemerkt van een auto die op ons in leek te lopen.
Hij grinnikte en vroeg me of ik echt dacht dat het een auto was. Ik zei hem dat het wel een auto moest zijn. Don Juan zei dat mijn bezorgdheid hem duidelijk maakte, dat ik op de een of andere manier het gevoel moest hebben gehad dat wat er achter ons reed iets anders was dan een gewone auto. Ik hield vol dat ik dacht dat het gewoon een andere auto op de snelweg was, of misschien een vrachtwagen.
“Wat kan het anders zijn?” zei ik luid.
Don Juan’s opmerking had me op scherp gezet.
Hij draaide zich om en keek me recht aan, toen knikte hij langzaam, alsof hij de woorden goed wilde wegen die hij ging zeggen.
“Dat zijn de lichten op het hoofd van de dood,” zei hij zacht. “De dood zet ze op als een hoed en schiet dan in galop weg. Dat zijn de lichten van de dood in galop, die steeds dichterbij ons komen.”
Een rilling liep over mijn rug. Na een tijdje keek ik weer in de achteruitkijkspiegel, maar de lichten waren er niet meer.
Ik zei tegen Don Juan dat de auto gestopt moest zijn of een afslag hebben genomen. Hij keek niet om; hij strekte alleen zijn armen en gaapte.
“Nee,” zei hij. “De dood stopt nooit. Soms doet hij zijn lichten uit, dat is alles.”[1]
Lees verder “Tussen spijt en angst”